Voorbeelden
Examples
He is
Hij is
She asked that he do it yesterday.
Ze vroeg het hem gisteren te doen.
He is the worst.
Hij is de slechtste.
He doesn't listen.
Hij luistert niet.
He isn't fat.
Hij is niet dik.
What does he have?
Wat heeft hij?
He is reading the book.
Hij is het boek aan het lezen.
Hij leest het boek.
He will travel around South America.
Hij gaat rondreizen door Zuid-Amerika.
He has said that.
Hij heeft dat gezegd.
He used the pen.
Hij gebruikte de pen.
Hij heeft de pen gebruikt.