Voorbeelden
Examples
He's fine.
Met hem gaat het goed.
He's his brother.
Hij is zijn broer.
He's not fine.
Het gaat niet goed met hem.
He's usually the news anchor for sports.
Hij is meestal de sportpresentator.
He's the news anchor from Channel 5.
Hij is de nieuwslezer van Channel 5.
He's her brother.
Hij is haar broer.
He's a businessman.
Hij is een zakenman.
He's a partner of the company.
Hij is een partner van het bedrijf.
He's the manager.
Hij is de manager.
He's the boss.
Hij is de baas.