Voorbeelden
Examples
They are working on a book.
Zij werken aan een boek.
They gave us the tickets.
Zij hebben de kaartjes aan ons gegeven.
They sit
Zij zitten.
They push
Zij duwen.
They hurry
Zij schieten op.
They aren't fine.
Het gaat niet goed met hen.
They speak.
Zij praten.
How many are they?
Met z'n hoevelen zijn ze?
They can finish.
Ze kunnen eindigen.
They seemed to know.
Ze leken het te weten.