Voorbeelden
Examples
He goes.
Hij gaat.
This bus goes to Chicago, but stops in Philadelphia.
Deze bus gaat naar Chicago, maar stopt (ook) in Philadelphia.
The train goes under the sea.
De trein rijdt onder de zee.
She goes.
Zij gaat.
This train goes to Boston, but stops in Philadelphia.
Deze trein gaat naar Boston, maar stopt (ook) in Philadelphia.
he goes
Hij gaat.
she goes
Zij gaat.
it goes
Het gaat.