Voorbeelden
Examples
I want a cat, but I have a dog.
Ik wil een kat, maar ik heb een hond.
Do you want a cat or a dog?
Wil je een kat of een hond?
Yes, I want.
Ja, ik wil.
Do you want a plate?
Wil je een bord?
Do you want a cup?
Wil je een kop?
Do you want?
Wil jij?
Wilt u?
Willen jullie?
I want to speak with a lawyer.
Ik wil een advocaat spreken.
Do you want to go out for a drink?
Wil je ergens wat gaan drinken?
Do you want to go out with me?
Wil je met me uit?
How much does he want?
Hoeveel wil hij?