Voorbeelden
Examples
He's his brother.
Hij is zijn broer.
What is his age?
Hoe oud is hij?
I talked with his receptionist.
Ik heb met zijn receptionist gesproken.
Ik sprak met zijn receptionist.
This is his.
Dit is het zijne.
He is more quiet than his friend.
Hij is stiller dan zijn vriend.
Those are his keys.
Dat zijn zijn sleutels.
He put it in his desk.
Hij legde het in zijn bureau.
That he be present is a necessary condition for his appraisal.
Voor zijn beoordeling is hij genoodzaakt aanwezig te zijn.
Het is noodzakelijk voor zijn beoordeling dat hij aanwezig is.
He dropped his bottle.
Hij heeft zijn flesje laten vallen.
I'm responding to his job application.
Ik reageer op zijn sollicitatiebrief.