Voorbeelden
Examples
That is her car.
Dat is haar auto.
I am taller than her.
Ik ben langer dan zij.
You told her about it.
Je hebt het aan haar verteld.
He's her brother.
Hij is haar broer.
We see her.
We zien haar.
You called her.
Jij belde haar.
Jij hebt haar gebeld.
She is in her crib.
Ze ligt in haar wieg.
She forgot her password.
Ze is haar wachtwoord vergeten.
She is in her stroller.
Ze ligt in de kinderwagen.
Ze zit in de wandelwagen.
I talked with her associate.
Ik heb met haar partner gesproken.