Voorbeelden
Examples
They gave us the tickets.
Zij hebben de kaartjes aan ons gegeven.
She will fly to the US.
Ze gaat met het vliegtuig naar de VS.
Ze gaat naar de VS vliegen.
He knows us.
Hij kent ons.
Let us be thankful.
Laten we dankbaar zijn.
They are as small as us.
Zij zijn net zo klein als wij.